Ger Harmsen – Blauwe en rode jeugd
Het doet misschien wat denken aan wat we kennen van de padvinderij of scouting, maar de hier besproken jeugdbewegingen kenden hele andere uitgangspunten dan Baden-Powels militaristische gedachtegoed. Allerlei samenwerkingen, ook met politieke partijen, belangenverenigingen en vakbonden werden aangegaan. Jeugdbond De Zaaier was bijvoorbeeld onderdeel van de SDAP (v00rloper PvdA), later gelieerd aan de SDP/CPH (later onderdeel van Groenlinks) en op een zeker moment expliciet communistisch. Het nog altijd bestaande NJN (Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie), waar Harmsen zelf deel aan nam, had een veel minder politieke insteek (ondanks het overigens wel sterk politieke leven van Harmsen) en wilde bovenal het natuuronderzoek bevorderen en keert zich enigszins als het Duitse Der Wandervogel tegen de maatschappij. Het JVA (Centraal Comité der Jongeren Vredes Actie) was dan bijvoorbeeld weer gericht op de vredesbeweging, en ook grote Christelijke evenals bijvoorbeeld ook semi-fascistische bewegingen bestonden. Sommige groepen waren sterk verbonden aan een bepaalde studie of stad (dan weer meer gelijkend op studentenverenigingen zoals we die nu kennen), anderen gericht op een bepaalde klasse jeugd. De in dit boek door Harmsen besproken jeugdbonden en groeperingen zijn echter de meer vrije – jeugdbewegingen dus die vooral uit de jeugd zelf voortkwamen en waar de jeugd als jeugd zich wilde manifesteren. De eerste echte vrij jeugdbeweging ontstaat bij de kwekelingen (van de kweekschool, voorloper van de Pabo). Theo Thijssen’s Baknieuws, en de bijbehorende Bakmars, gaven hier gezicht aan; later leverde ook Rob (of Rommert) Casimir een belangrijke bijdrage aan dit blad. Pas na 1900 ontstaat als een soort opvolger daarvan de Kwekelingen Bode, en dan worden er steeds meer wandeltochten georganiseerd waar jongens en meisjes samen erop uit trokken (tegen de heersende fatsoensregels), wat later zwerf- en trektochten werden. Dan begint zich kortom het bovenstaand beeld af te tekenen van de vrije jeugdbeweging. Er ontstaat een ‘Wij Jongeren’ gevoel, dat in een toenmalig essay als volgt wordt geformuleerd:
Centrale thema’s in de verdere ontwikkeling van de vrije jeugdbewegingen zijn de geheelonthouding (het ‘blauwe’ uit de titel) en het antimilitarisme. Deze thema’s zien we al sterk terugkomen in de al ruim voor 1900 bestaande arbeidersjeugd groepen die antimilitaristisch waren, later in een (typische Nederlands libertair socialistische) bond verenigd (de SDJB, daarna SJB) onder invloed van Domela Nieuwenhuis. Het doel was te ‘strijden tegen de onderdrukking, in welke vorm ook, doch tegen militarisme en drankgebruik in het bijzonder‘ en ‘’t intellectueel standpunt der jongelieden in het algemeen en dat zijner leden in het bijzonder, te verhogen’. Maar in de KGOB (Kweekelingen geheelonthouders bond) wordt het pas ook expliciet vanuit de vrije jeugdbeweging aangehangen. Hier wordt het gekoppeld aan een eigen stijl van kleding, tegen kleinburgerlijkheid, en gaat men de natuur in. Frederik van Eeden was vaak aanwezig en betaalde mee. En toen dit over ging in een niet meer kweekelingen specifieke bond: namelijk de JGOB (door Harmsen ook nog apart besproken in de publicatie ‘J.G.O.B. De geschiedenis van de Jongelieden Geheelonthoudersbond van oprichting tot opheffing (1912 – 1950)‘ die meer uit arbeidersjeugd voortkwam en waar Ligthart bij betrokken was, is de geheelonhouding als overkoepelend thema breed gedragen bij dus ook heel verschillende groepen uit de jeugdbeweging. Het kan in de vorm van het JVO (Jeugdbond voor Onthouding) en met name ook binnen het NBAS (Nederlandse Bond van Abstinent Studerenden) centraal blijven staan als thematiek, en een brede lading krijgen zoals misschien bekend van de Rein leven beweging.
Na de eerste wereldoorlog is er ook een tendens in de jeugdbewegingen die zich expliciet stoelt op het anarchisme. Als de tot dan ook altijd nog bestaande SJB’s verdwijnen, kristalliseren diverse groepen zich uit in de werkelijk vrije en zelfstandige SAJO’s (Sociaal Anarchistische Jeugd-Organisaties) met als centraal figuur Anton Constandse. Tijdelijk kon het nieuw opgerichte VJV (Vrije Jeugd Verbond) als overkoepelende bond functioneren – die het antikapitalistische gedachtegoed omarmt en dan ook de ferme slogan opneemt in een brochure: “Omdat wij niet aan deze maatschappij willen ten ondergaan, moet deze maatschappij aan ons ten onder gaan.” Later zou deze slogan meermaals in bladen van de anarchistische jeugdgroepen groepen terugkeren. Deze groepen zijn rebels, zo mogelijk nog sterker en openlijker anti-militaristisch (resulterend in diensweigering), en ook expliciet tegen kerk en staat. “Geen God, geen meester” is het anarchistische devies. Meer strijd dan ontwikkeling is volgens deze jeugd gewenst en het anarchisme van de daad wordt verdedigd. In bladen als eerst ‘De Toekomst’ maar meer nog ‘Alarm‘ en later het prachtig vormgegeven ‘De Moker‘ worden die ideeën uiteengezet en eigenlijk is de hele organisatie van de jeugdgroepen rond die bladen georganiseerd. Het zijn over het algemeen jongeren die zich sterk cultureel en vrijzinnig ontwikkelen. Tegelijkertijd ontstaat een meer sociaal democratische beweging die veel zichtbaarder en massaler wordt, gekoppeld aan het SDAP (voorloper PvdA) en het NVV (waaruit het huidige FNV voortkomt): de AJC (Arbeiders Jeugd Centrale) met als blad ‘De Daad’. Daden zijn ook waar ze voor gaan: een massale beweging, geen ‘gefilosofeer en gefraseer’ maar werkelijke omvang en macht. Koos Vorrink wordt een sterk (wat autoritair, vechtlustig, en oratorisch getalenteerd) figuur die de AJC tot een zelfstandige landelijke jeugdorganisatie wist te ontwikkelen. Ook hier werd steeds meer door eigen leden bestuurd, hoewel nooit helemaal. De Man bracht belangrijke theoretische fundamenten, de klassenstrijd en het historisch materialisme, en onderlinge solidariteit zijn hier het fundament. Veel voorschriften, ordelijke optochten, tucht, ontspanningsvormen en kledingsvoorschriften tegen de ‘burgerlijkheid’ moeten daarbij helpen. Het wat ‘de nieuwe cultuur’ die hier gevormd zou worden, een gesloten en ‘uitverkoren’ beweging. Deze jeugdbeweging is door zijn omvang en politieke inbedding ook uitgebreider dan anderen vastgelegd in boeken van Van der Louw (Rood als je hart: ’n geschiedenis van de AJC), Hartvelt en ook Meilof (lees over de laatste twee meer in dit stuk uit de volkskrant). Een uiteindelijke poging om samen – ondanks alle verschillende richtingen en ideologieen – de krachten te bundelen, met De Jonge Gids (met centrale rol voor Heijermans) als blad, bleek heel lastig. ‘Protest tegen maatschappelijke wantoestanden’ wilden vrijwel alle jeugdbewegingen, maar het bleek toch moeilijk een overkoepelende jeugdbeweging vorm te geven zich verenigde onder een vaag sociaal idealistisch ideaal. De eenheid die vooral ook de door de jeugdbewegingen geliefde Roland Holst wilde vormgeven resulteert volgens Harmsen in een jeugdbeweging die vooral vorm is, dus zonder werkelijke inhoud. Steeds weer liggen rages of ook dubieuze invloeden, met name uit Duitsland (zoals de Drude rage en vrije lichaamscultuur) op de loer en is een te grote vervaging van idealistische kernpunten helemaal niet wenselijk. Als snel begint overigens ook de oorlogsdreiging van de tweede wereldoorlog, waarmee bepaalde groepen uiteindelijk verboden worden, andere acute stellingnames kiezen, of ondergronds verder gaan. De vrije jeugdbewegingen komen in zekere zin aan hun eind. Niet dit boek van Harmsen, maar bijvoorbeeld het boek van Huub Schoondergang wat vanuit het werk van Harmsen vertrekt, getiteld ‘… en toen kwamen de kabouters‘ (1971), geeft in zekere zin het vervolg aan: daar kan je terecht om te lezen hoe de jeugdbeweging verwordt tot een bewogen jeugd van onder andere nozems, provo’s en kabouters. De jeugdbewegingen zijn (aldus de achterflap van het boek over NBAS) inderdaad te zien als een voorloper van verzet door de jeugd, ook zoals we dat kennen van demonstraties, bezettingen, en studentenprotesten. Het is tegen de bestaande instituten en autoritaire structuren. Hoewel Harmsen schrijft dat er een ‘nuttige en vruchtbare uitwisseling‘ was tussen pedagogiek en jeugdbeweging, zie je in zijn boekje over het NBAS toch ook dat er een zekere (ook wel logische) spanning bestond. Er werd bijvoorbeeld:
Dat zijn ferme woorden en tegelijk ook prachtige kritische formuleringen waar we nog altijd iets van op kunnen steken. Maar het is met name inspirerend om te zien hoe hier door de jeugdbewegingen in eigen cultuurvormen, eigen discussies en nieuwe trends ook daadwerkelijk door de jeugd zelf alternatieven voor werden ontwikkeld. Het sluit aan en moet inspireren bij veel onderwijsopvattingen die juist de eigenheid van de jeugd als jeugd wil stimuleren, wil aansluiten bij de ontwikkeling van het kind, en/of die de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van het kind voorop wil zetten. Wanneer het zoals bij Mennicke onderdeel wordt van een vrijheidsideaal omtrent opvoeding en onderwijs kan het zelfs een typische voorbeeldrol vervullen. Dus naast dat we met dit boek redenen zouden kunnen vinden om ook in de huidige tijd de jeugdbewegingen die nog altijd bestaan te stimuleren en onderdeel te maken van het denken over opvoeding en onderwijs, biedt deze geschiedkundige studie van Harmsen misschien vooral een onmisbare referentie bij het denken over de vormen van zelfbeschikking en bijbehorende vrijheidsidealen van en voor de jeugd. Deze boekbespreking is geplaatst binnen de volgende categorieen: 1961, Cultuur, Ervaring, Kinderen, Ontscholen, School, Studie, Subversiviteit, Toekomstgericht |
Pingback: Lea Dasberg – Grootbrengen door kleinhouden | onderwijs filosofie