August Carl Mennicke – Sociale Paedagogie
Mennicke wist waarover hij het had toen hij over maatschappelijke ontwrichting sprak. Hij kon buigen op een veelbewogen maatschappelijk leven en ervaring met de maatschappelijke problematiek toentertijd. Mennicke werkte aan het front, als hulppredikant, als metaalarbeider, maar ook een tijd op kantoor, en ook als lerarenopleider. Hij verbleef een lange tijd in gevangenschap, ten tijde van Hitler, de laatste periode daarvan in Sachsenhausen vanwege zijn zogenaamde ‘dissidente’ politieke en pedagogische opvattingen. Echter, dezelfde opvattingen maakten hem tot de directie van de Internationale School voor Wijsbegeerte, en lieten hem docentschappen vervullen aan de Universiteit van Amsterdam en de Universiteit van Frankfort. Mennicke wist kortom uit eigen ervaring allerhande maatschappelijke posities en functies en behoorlijk inzicht in sociale verhoudingen en perspectieven daarop. En van daaruit voelt hij zich geroepen te schrijven over onderwijs en opvoeding. Mennicke neemt meer dan andere onderwijsfilosofen dit type omvattend maatschappelijk onrecht uiterst serieus en probeert in directe reactie daarop een gedegen sociale pedagogie (klassiek geschreven als ‘paedagogie’, zie titel) te formuleren. Ook al zijn er nu geen fascisten aan de macht, ook vandaag zou een docent zich zorgen mogen maken over maatschappelijk ontwrichtende verschijnselen als racisme, fascisme, sociale uitsluiting, onderdrukking, of afstomping. Het achterliggende maatschappelijk probleem is volgens Mennicke echter uiteindelijk bestaansonzekerheid en die is er vandaag de dag nog altijd. Over bestaansonzekerheid wordt ook vandaag de dag sterk getheoretiseerd in de vorm van precariteit of precairheid wat wel gezien wordt als een hedendaagse neoliberale manier van besturen (zie hierover bijvoorbeeld het werk van Lorey of OPEN nr. 17) dus de actualiteit van deze analyse lijkt enorm. Mennicke ziet al aan het begin van de 20e eeuw een groeiend gevoel van onafhankelijkheid en zelfstandigheid maar constateert ook dan al dat we tegelijk opgenomen zijn in een zeer omvattend net van sociale afhankelijkheid waar we nauwelijks bij stil staan. Alle techniek en sociale en economische organisatie maakt ons, en met name bepaalde groepen binnen onze maatschappij, enorm afhankelijk en onzeker met betrekking tot de minimale bestaansvoorwaarden. Denk aan hoe afhankelijk we zijn van allerlei producten die we helemaal niet zelf kunnen maken, voedselsystemen die we nodig hebben maar weinig invloed op kunnen uitoefenen, sociaal economische omstandigheden waar we helemaal niets aan kunnen veranderen maar die voor ons leven desastreus kunnen zijn, politieke keuzes die enkel zeer indirect kunnen worden beïnvloed, enz. We roepen allemaal om zelfstandigheid, vrijheid, zelf weten wat je doet, persoonsvorming – maar de maatschappelijke afhankelijkheid neemt in alles juist ontzettend toe en dit wordt meer of minder ook bewust zo gecreëerd. De bestaansonzekerheid is een groeiend en wijdverbreid probleem: volgens Mennicke zelfs hét fundamentele probleem. De gemeenschapsopvoeding wil echter juist dit probleem te boven komen, dus in weerwil van deze tendens biedt Mennicke een alomvattend emancipatoir ideaal: onderwijs en opvoeding los van ‘de strijd der belangen … opgebouwd‘ en ‘dienstig aan de bouw van het rijk der vrijheid‘. Mennicke hield dit soort formuleringen als een gemeenschapssynthese vol, iedereen zou zich hierin moeten kunnen vinden als ideaal die ons denken en handelen kan sturen. Juist de meer gangbare kerkelijke of rationalistisch-idealistisch humanistische wereldbeschouwingen zijn in vergelijking met dit ideaal beperkt: enkel een op vrijheid gerichte gemeenschapsopvoeding waarmee de bestaansonzekerheid wordt opgeheven en die vanuit volledige samenwerking tussen verschillende groepen wordt aangegaan is volgens hem de enige werkelijke oplossing. Dát moet dus het uitgangspunt vormen van opvoeding en onderwijs. Hij dwingt daarmee niemand zijn principiële beginselen en overtuigingen op te geven, en hij wil eerder graag het eigen karakter van de groepen bevestigen en verdiepen, maar wel binnen dit synthetisch kader en met wederzijdse welwillende steun. Dit was de manier. Dit is Mennicke’s sociale pedagogie. Het is natuurlijk wel heel abstract geformuleerd en Mennicke geeft dan ook aan dat het in de praktijk verdere uitwerking behoeft. In dit boek concretiseert hij het in ieder geval al in verschillende deelgebieden die opvoeding en onderwijs kent: hij wil van de opvoeder in het gezin het ‘volle meeleven’ met het kind, hij wil een veel minder door de overheid aan banden gelegde (en daarmee veel diverser) aanbod van crèches en scholen, en ziet ook noodzakelijke volksontwikkeling naast de economische, hygiënische, industriële ontwikkeling van ieder mens. Meest exemplarisch legt Mennicke evenwel in zijn pleidooi voor gemeenschapsopvoeding grote nadruk op de vrije jeugdbeweging: hier vind zijn ideaal in ieder geval óók zeer sterke aanknopingspunten want in deze jeugdbeweging zie je dat een gemeenschapsideaal inderdaad op een vrije manier vorm zou kunnen krijgen – dat de jeugd zich bewust manifesteert op een vrije en eigen manier en dat ze daarvoor ook de ruimte krijgt. Ook al ligt in de jeugdorganisaties van die tijd evenzeer ‘het zwaartepunt van de dictatoriale stelsels‘ (hij noemt Rusland, Duitsland en Italië), wanneer ze vrij blijven van dit soort indoctrinerende trekken is het juist een geweldig fenomeen. Hier spits zich het toenmalige probleem op toe, het doet Mennicke komen tot de kern van de kern van zijn boek, zoals hij schrijft: hoe kan je een bewuste vrijheid vormgeven en ontwikkelen? Dat betekent in de jeugdbeweging volgens Mennicke niet complete autonomie, maar Mennicke wil de jeugdbeweging expliciet gericht zien op het bovengenoemd gemeenschapsideaal en zo naar een nog veel vollere en rijkere vrijheid doen streven dan een toch beperkte jeugdautonomie. Een bewuste gemeenschapsopvoeding gericht op vrijheid en in handen van een ‘vrij werkende pedagogische kracht van de maatschappij’ – daar komt het op neer. Bijvoorbeeld straf en dwang zweert Mennicke dan ook niet principieel af, maar hij schrijft dat we ‘alle trapsgewijze zwakheden en tekorten’ van de praktijk moeten accepteren wanneer we werken aan dit uiteindelijke vrijheidsideaal. Het hangt af van de pedagoog, die zelf ook moeten ontwikkelen richting het ideaal en op weg daar naartoe moet leren alternatieven te vinden voor die straf en dwang, dus zelf in staat moeten blijken zich ook te bekwamen richting die bewuste vrijheid. Het is daarmee een veelomvattende en moeilijke pedagogische taak waarvoor de opvoeder en onderwijzer zich gesteld ziet – een historische taak, die we niet onvervuld mogen laten aldus de afsluitende woorden van dit boek:
Uiteindelijk blijft Mennickes opvatting ondanks deze wetenschappelijke aanpak overigens wel degelijk religieus. Mennicke is in laatste instantie te karakteriseren als ‘een diep-gelovig, realistisch humanist’, aldus Van Gelder in het Parool. Mennicke ziet namelijk niet in hoe we die (weg naar) vrijheid verder kunnen beschrijven dan het te omschrijven als zijnde ‘in de relatie tot het oneindige‘, in een poging om ‘de zinsinhoud van het geheel te vatten‘, en dat we ‘ieder ogenblik een oneindige verantwoordelijkheid‘ voelen en bewust zijn van een ‘eigen zin en deelname aan het groeiende rijk der vrijheid‘. Mennicke kan of wil juist die oneindigheid niet verder in dit boek doordenken en houdt het dus toch maar bij een wat vaag geloof of religieus gevoel waar hij aanspraak op probeert te doen. Het kan misschien ook niet anders, alles proberen te omvatten betekent misschien ook automatisch vaagheid en religiositeit. Mennicke worstelt zelf daarmee. Mennicke had dan ook zeker oog voor de onderwijsfilosofen of sterke kritische denkers (die hij zeker gelezen had, met name Nietzsche) die een dergelijke uiteindelijk religiositeit of alomvattend denken zélf verwerpen en nog rationeler of wetenschappelijker blijven redeneren. Dat soort kritiek of radicaliteit past echter uiteindelijk toch niet in zijn visie, en hij verwerpt die dan ook op basis van de in zijn ogen ‘betrekkelijk kleine‘ kritische kracht van de mensen en de ontzaglijk grote ‘behoefte en bereidheid zich te laten beïnvloeden‘. Het is een dubieuze denkconstructie waarmee hij zijn religie toe laat. Hij lijkt te zeggen: dit soort meer radicale sociale kritiek doen er niet zoveel toe want in de werkelijke omstandigheden hangt eigenlijk iedereen wel een veel milder ideaal aan en zijn we allemaal (ondanks dat die meer radicale denkers dat niet bewust zijn) gebaat bij een gemeenschapsvorming die uiteindelijk dan ook niemand zou miskennen. En sluit af met dat een verdere (noodzakelijke) filosofische doordenking van die oneindigheid en zin maar door andere (nog weer sterker filosofisch geschoolde) denkers zal moeten worden gegeven om zo misschien toch nog de religieuze basis tot een filosofische onderbouwing te brengen. Het is ongelooflijk hoe Mennicke een dusdanig stringent en ook wezenlijks probeert te verwoorden op een dusdanig weloverwogen en subtiele manier. Zowel abstract theoretisch als praktisch, wetenschappelijk en toch nog omvattender dan dat, en zo groots en omvattend als gemeenschapsopvoeding zou moeten zijn: hij probeert het allemaal in een boek bij elkaar te krijgen. Op allerlei manieren prikkelt het, zet het aan tot verder nadenken, en doet het een oproep om op allerlei niveaus en in allerlei situaties ermee aan de slag te gaan. Hij schrijft het ook: hij zoekt een verandering door middel van suggestie, door tekens, symbolen, onderscheidingen, woorden, formules, persoonlijkheden, handelingen. Allesomvattend in zijn streven dus. Een streven ‘dat in de scheppende persoonlijkheid leeft en voor de verwezenlijking waarvan deze zelf door een langdurige ontwikkeling heen de krachten in zich heeft ontplooid‘ zoals hij dat over Boeke zegt maar wat ook als oproep kan gelden. Montessori’s succes lijkt verrassend genoeg daarbij een heuglijke ontwikkeling , vooral vanwege haar roep tot zelfbeschikking of mede-verantwoordelijkheid van kinderen voor school. Grote differentiëring is evenwel gewenst: talloze heel eigen soort navolgingen moet het gaan krijgen, talloze voorbeelden en uitdagingen, inspiratie en uitwisseling moet zorgen voor de uiteindelijke gemeenschapsopvoeding. En daarmee geeft het alle ruimte aan een ieder om op geheel eigen manier hierop verder te denken, nieuwe invalshoeken aan te dragen, nieuwe woorden te kiezen of eigentijdse besprekingen te maken. Dat is natuurlijk ontzettend sterk: dat men na het lezen van dit boek alleen al bewust is van de talloze mogelijkheden die je zelf hebt om een (al is het maar kleine) bijdrage te leveren aan die daadwerkelijke gemeenschapsopvoeding. Deze boekbespreking is geplaatst binnen de volgende categorieen: 1937, Autoriteit, Cultuur, Nietzsche, Onderwijsdoelen, Pedagogie, Racisme, Toekomstgericht, Verantwoordelijkheid, Wereld |
Pingback: Ger Harmsen – Blauwe en rode jeugd | onderwijs filosofie
Pingback: Maria Montessori – De methode | onderwijs filosofie