Neal E. Miller and John Dollard – Social learning & imitation
Miller werkte samen met Clarke Hull, een van de meest bekende tweede generatie behavioristen, dus de generatie na die van Pavlov. Het hier beschreven boek is een overzichtswerk, het beschrijft de stand van zaken in 1941 als deze tweede generatie behoorlijk wat invloed heeft. Talloze andere wetenschappers die ze relevant achten voor hun project, of waar ze zich juist tegen willen afzetten, sommen ze achter in het boek op. Waaronder behoorlijk uitgebreid het werk van Holt, maar ook oa. Tarde, Dewey, Mead en Thorndike. Maar ze verwijzen voor hun eigen verantwoording echter liever naar allerhande resultaten die ze hebben vastgesteld in het laboratorium, dat is wat uiteindelijk hun theorie fundeert en dus niet de inzichten van anderen. Talloze ratten worden beschreven die een bepaald gedrag lieten zien als specifieke condities veranderden. Onderzoekjes met ratten zijn natuurlijk altijd versimpelde situaties, zo weten ze ook, maar al die versimpelde en wat artificiële testjes zien zij wel als belangrijke aanwijzingen voor wat er buiten het laboratorium plaatsvindt. Zo kan de wetenschappen van meerwaarde zijn om gedrag te verklaren en inzichtelijk te maken. Het wordt vandaag de dag als enigszins naïef gezien, en misschien zelfs achterhaald. De nu meer ‘hedendaagse’ cognitieve psychologie zou bijvoorbeeld niet zo mechanistisch zijn en beter recht doen aan de hedendaagse fascinatie voor de werking van hersens. Maar goed, een simpele wetenschappelijke theorie op basis van daadwerkelijk herkenbaar gedrag, afhankelijk van bepaalde stimulansen, is heus ook nu nog wel wat waard. Het lijkt nog altijd wenselijk te weten wat de ‘condities’ zijn waaronder in specifieke situaties geleerd wordt. Het gaat daarbij over motivatie, beloning, vermoeidheid, ontspanning, transfer, anticipatie, uitstel: dingen die ook in het onderwijs nog altijd volop in de belangstelling staan. In de praktijk is het dus helemaal niet zo ouderwets, het wordt nog veel gebruikt. In dit boek wordt echter ook een heel groot probleem duidelijk. Nog even los van het bewust en gericht beschadigen van hersengebieden van ratten, of het tot voorbeeld maken van het leger (met al zijn behavioristische gedragsbeïnvloedingen) voor alledaagse leerpraktijken, wat beide al reden genoeg zou moeten zijn om op zijn minst de impliciete uitgangspunten van dit soort behavioristisch denken te wantrouwen: we willen toch echt geen onderwijs wat zich baseert op dierenverminking en oorlog-gedril? In dit boek gaan Miller en Dollard nog een stap verder. Zij specialiseerden zich namelijk in onderwerpen als angst, neurosis, frustratie, vooroordelen, oorlogssituaties en spanningen tussen bevolkingsgroepen en proberen dus extremere sociale fenomenen in hun analyse op te nemen die natuurlijk ook altijd van grote invloed zijn op gedrag. En dan gebeurt er iets heel weerzinwekkends. Ze beschrijven namelijk een daadwerkelijke lynching van een zwarte man in 1933, genaamd Arthur Stevens. Niet zozeer als onderbouwing van hun theorie, maar als een soort praktijkvoorbeeld waarin hun theorie toegepast wordt. Er wordt in behavioristische terminologie als het ware verklaard hoe een groep mensen tot een dergelijke walgelijke actie komt en wat maakt dat men deelneemt. Het resulteert in een soort verklaring van iets wat zij zien als logisch en begrijpbaar gedrag. De verschrikkelijke daden van de ‘lynching mob’ worden geduid in termen van stimuli en rewards. En dus níet met als doel om daarmee een ingang te vinden om gedragsverandering in gang te zetten, om te zorgen dat dit nooit meer zal plaatsvinden. Überhaupt lijkt het hun niet erom te doen het lynchen te veroordelen of tegengaan. Het blijft erbij dat ze vooral proberen te laten zien dat het gewoon zeer verklaarbaar en ‘logisch’ gedrag betreft. Iets wat ze zelf ook in de praktijk ervoeren toen ze neigden mee te doen met een lynching die zij meemaakten, wat helemaal duidelijk maakt over wie hier eigenlijk aan het woord zijn. Ze schrijven: “One of the writers has himself felt the morbid rise in interest and tendency to go along and at least watch, which was aroused at the perception of a lynching mob in action.” Het lijkt haast een manier om hun eigen gedrag te rechtvaardigen. Met hun behavioristische theorie wordt als het ware verteld dat dit soort zaken heel gewoon zijn. Zo werkt het nou eenmaal.
Nee toch, zoiets moeten we toch niet met een simpele theorie verklaren en als het ware verontschuldigen? Het zet het hele boek en misschien zelfs het hele behavioristische denken in een verschrikkelijk perspectief. Want is er niet iets fundamenteel mis met een theorie die dit soort meest walgelijke daden ‘wetenschappelijk’ verklaart en zelfs begrijpelijk probeert te maken, waarbij diezelfde theorie op geen enkele manier aanzet tot een kritisch perspectief, een verandering, of aanval op het beschreven mechanisme? Dit soort lynching moet toch ook in een bepaalde geschiedenis worden gezet, kan toch niet los worden gezien van een structurele onderdrukking, allerlei vormen van racisme, kolonialisme, enzovoorts? Hier slaan de behavioristische wetenschappers compleet de plank mis. Als we er een les uit kunnen halen, is dat met stimuli en rewards (zeker sociaal begrepen) allerhande gedrag kan worden versterkt, tot verschrikkelijke dingen aan toe. En dat de behavioristische theorie dus altijd kritisch moet worden bekeken om te zorgen dat we niet ongewild het versterken verschrikkelijke zaken aan het verklaren, ‘normaal’ of zelfs acceptabel maken. Deze boekbespreking is geplaatst binnen de volgende categorieen: 1941, Holt, Leertheorie, Racisme |