Arthur Schopenhauer – Middenstanders van de wetenschap
De universiteit is volgens Schopenhauer helemaal ingebed en dienstbaar aan de heersende opvattingen, de bedoelingen van de overheid, de godsdienst. De universiteit weet zich dan ook gesterkt door maatschappelijke maatstaven. Schopenhauer wil uit die maatstaven proberen los te breken. Dat doet hij in naam van de waarheid en het leven. Hij vind dat alles omwille van datgene zelf moet worden gedaan (anders doe je het maar half), dus ook de universiteit moet omwille van zichzelf bestaan en stoppen dienstbaar te zijn. Leren, onderwijzen en onderzoeken doe je als je het goed wilt doen niet als werk of om ermee verder te komen, of het nou is voor je (toekomstig) inkomen of voor een bepaalde maatschappelijke positie, voor publieke aandacht of voor je carrière: je zou er eigenlijk alles voor moeten willen opofferen, alle middelen zouden erop moeten zijn gericht, je zou het moeten doen omdat je het zelf als activiteit belangrijk vindt. In de inleiding schrijft Maarten Doorman treffend: “... zijn pleidooi voor onafhankelijkheid en zijn afkeer van de treurigstemmend woeker van de middelmaat, opportunisme en intellectuele armoede zijn reden genoeg deze aanklacht twee keer achter elkaar te lezen en vervolgens op de deur te spijkeren van alle nijvere wijsgeren die onophoudelijk zwoegen op bijdragen aan belangrijke tijdschriften en op onderzoeksaanvragen bij de staatsinstelling NWO in de hoop op geld en aanzien dat zij met het opschrijven van een interessante gedachte niet meer kunnen verwerven.” En niet enkel wijsgeren of onderzoekers zullen zich aangesproken voelen. Schopenhauer keert zich krachtig tegen elke vorm van boekenwijsheid, tegen het volgen van andermans gedachten, tegen enkel feitelijke of wetenschappelijke verhandelingen. Probeer de dingen echt te begrijpen, zo bepleit hij, in plaats van er enkel wat over mee te praten en te oordelen en daarmee te proberen goede schijn te maken. En dat vertaalt zich naar onderwijs van allerlei niveaus en aan allerlei instellingen.
Schopenhauer vertaalt dit soort stellige en stemmingsmakende beschrijvingen ook nog naar enkele opmerkelijke praktische voorstellen ter verbetering: hij wil niemand voor zijn 20ste levensjaar inschrijven aan de universiteit, en dan ook enkel en alleen na het behalen van een streng examen in de klassieke talen. Ook wenst hij voor iedereen een eerste jaar filosofie als begin van de universitaire studie. Maar al met al blijft het toch vooral wat stennis schoppen omtrent de rol van, en gang van zaken binnen de universiteit. Herkenbaar nog altijd wel. Maar ja, wat moet je verder met dit boekje. De suggesties voor verbetering lijken nu zeker niet meer toepasselijk en het komt toch ook wat gedateerd over. En, het blijft natuurlijk toch ook gewoon maar weer een boekje terwijl Schopenhauer zelf aangeeft dat een boek uiteindelijk een (matig) surrogaat is voor het eigen denken. Beter maar zelf nadenken over de universiteit dus en de rol daarvan in de maatschappij! Misschien is dit boekje daarvoor een opstapje… maar veel meer ook niet. Deze boekbespreking is geplaatst binnen de volgende categorieen: 1851, 2008, Diploma, Kennisoverdracht, Schopenhauer, Toekomstgericht, Universiteit |