Paolo Virno – When the word becomes flesh

9781584350941_0-2Waar Virno evenals de (wijsgerig) pedagogen inzet op een bij-de-tijdse behandeling van onder andere het denken van Arendt en ook Vygotsky, gaat hij veel verder dan de gangbare filosofisch getinte pedagogische stelling dat mensen ‘in-de-wereld’ (Biesta, Pols) moeten komen. Dit type retoriek is voor hem te simpel in politieke zin en daarbij in de praktijk weinig toepasbaar. Een enkel woord staat daarom voor Virno centraal: ‘ontogenesis‘. En misschien is dat geen lekker klinkende term om richting te geven aan de pedagogische praktijk, maar wat het moet samenvatten is wél degelijk behapbaar: het meest simpele taalgebruik vormt namelijk het uitgangspunt. Ik zal het hieronder proberen kort weer te geven in de hoop dat u het tot het einde uitleest. Er zit namelijk nog een behoorlijk venijnig staartje aan!

Laten we beginnen bij die meest simpele taaluitingen. Virno wil in zijn boek betogen dat iedereen die spreekt allereerst – dus voordat het überhaupt kan gaan over wat er precies gezegd wordt – altijd begint met zichzelf als spreker te laten zien. Een spreker is voor Virno een performance artiest: het spreken heeft geen blijvend eindproduct, het doel van spreken is enkel het spreken zelf. Er ontstaat met het spreken een uniek en singulair event. De bedoeling valt samen met de uitvoering.

‘All speakers set forth, each time anew, a unique and unrepeatable event. To use Arendt’s concepts, we could say that the act of breaking the silence is the beginning of revelation. The sheer fact of enunciating, by itself without content, already insures to the speaker a maximun of visibility to all he or she will do or say: not only to his well-nuanced tales, but also to his mute gestures.’

Altijd als je iets zegt ben je aanvankelijk, en primair ‘iemand die iets uitdrukt’, onafhankelijk van wat je dan ook zegt. Heel makkelijk negeren we dit feit en schieten we meteen door naar de inhoud van wat gezegd wordt, de boodschap, de betekenis, het verhaal. Virno blijft echter bij dit primaire feit dat in elk spreken weer aan de orde is. En in deze simpele manifestatie hebben we altijd te maken met de ‘wereld’. Bij die ‘wereld’ blijft Virno aanvankelijk vrij dicht bij Arendt: dit spreken is een handelen dat politiek is, de manier om met anderen samen te leven in verscheidenheid, enzovoorts. Maar – en dat is heel belangrijk om Virno goed te begrijpen – Virno blijft benadrukken dat dit enkel mogelijk is door een specifiek taalspel, het is inherent aan taal en moet ook daarvanuit begrepen worden. En dit geeft een belangrijke nuancering ten opzichte van de filosofie van Arendt. Dat spreken, is altijd en eerst een spreken dat plaatsvind tegen een achtergrond van ‘de wereld’. Het spreken maakt zich even ‘los’ van de wereld en injecteert het gesprokene als het ware in die wereld, die daarbij dan permanent een soort onlosmaakbare context vormt. Als we iets uitspreken wordt daarmee laten zien dat iets vanuit de wereld op de voorgrond treedt en zich op dat moment weer zelf inschrijft in de wereld. Elke keer dat er gesproken wordt, dus ook als we maar iets heel onbenulligs zeggen. Iets wat helemaal niet politiek is qua inhoud.

Het allereenvoudigste en kenmerkende voorbeeld hiervan is het uitspreken van de volgende woorden: ‘Ik praat’. Op het moment dat dit gezegd wordt toont zich, volgens Virno, de essentie van al ons praten. Enkel bij deze woorden valt de actie, het doen, samen met de uitspraak, dat wat gezegd wordt. De betekenis van de woorden valt samen met de actie van het uitspreken. Virno noemt dit: absoluut performatief. Hierbij is het gearticuleerde geluid eigenlijk onbelangrijk, er wordt enkel gelet op het fysiologische aspect van menselijk spreken. Dat er een minimum aan geluid wordt geproduceerd is genoeg.

‘Hallo’ is ook zoiets. Het precieze woord bedoelt alleen maar de act van het hallo zeggen aan te geven, niets anders dan dat. De taal is dan ook vooral een soort ritueel. Elk ritueel kan ineffectief blijven, als het op het verkeerde moment of op de verkeerde manier wordt uitgesproken. Dan kan het voorkomen dat de uitspraak ‘hallo’ niet doet wat het kan doen. Het blijkt leeg. Bijvoorbeeld als er niemand is die zich ook maar een beetje aangesproken kan voelen. In dat geval is het niet zo dat ‘hallo’ zonder betekenis blijft: nee, het hele uitspreken van ‘hallo’ is eigenlijk niet gelukt. Het is compleet ineffectief en zelfs een soort misbruik. De ceremonie van ‘hallo’ wordt in algemene zin dan teniet gedaan. Het hele ‘hallo’ zeggen kan betekenisloos worden. Op een gegeven moment is het ‘hallo’ zeggen daarmee wellicht compleet onverschillig. Enkel de absolute performatief ‘ik spreek’ kan dit niet overkomen. Daar is de ceremonie altijd gerealiseerd, wat er ook gebeurt. Wel kan het uitspreken van ‘ik spreek’ overbodig zijn. We hoeven niet simpelweg niet altijd de nadruk te leggen op het feit zelf dat we spreken.

Het ‘ik spreek’ is dus het belangrijke, meest simpele en ’to the point’ spreken wat we volgens Virno moeten begrijpen. Wat gebeurt daar nou precies? Waarom wordt dit uitgesproken? Waarom zou zoiets zich losmaken uit de wereld, zich in de wereld injecteren? Volgens Virno betreft het hier het in scene zetten van het mens-worden: er wordt op een of andere manier weer eens nagegaan waar ‘de mens’ begint, het absolute beginpunt van de mens wordt opgevoerd. En dat doen we op specifieke momenten.

‘Staging the fact of speech is appropriate – and actually desirable – every time our lived experience is forced to retrace the essential steps of our becoming human. That is, every time that a danger, a doubt, a possible confusion can be dispelled only by reenacting, within specific forms of human life, the travails of antropogenesis. The recourse to the absolute performative has an apotropaic, protective function, because it allows such a reenactment. “I speak” provides us with the ritual reaffirmation of the differential characteristic of the Homo Sapiens, in a concrete historical or biographical conjuncture.’

Hier moet volgens Virno de link naar Piaget en Vygotsky worden besproken. Het is namelijk een vorm van egocentrische taal die zij (eerst Piaget en later Vygotsky) hebben uitgewerkt als een soort externe monoloog. Volgens hen begint die egocentrische taal met ‘echolalia’, het gebrabbel dat om geen andere reden wordt herhaald dan het zelf horen praten. Daarnaast bestaat egocentrische taal in de vorm van een ‘fabulatie’ wat het maken van een realiteit behelst die enkel door taal kan worden gerealiseerd. Het is in dat geval een soort magie. En als laatste is er de vorm waarin kinderen uitdrukken wat ze nu doen of later willen. Al deze vormen van praten van kinderen zijn allemaal eigenlijk voor het kind zelf, maar wel in bijzijn van anderen. Het is dus egocentrisch: maar wel op diezelfde manier als het ‘ik praat’, namelijk als een soort collectieve monoloog waar dit absoluut performatief zijn thuis vindt. Het verschil tussen Piaget en Vygotsky bestaat er op dit punt wel in dat de laatste niet zozeer deze kinderlijke egocentrische taal ziet als een opstap naar het socializatie, maar veeleer als een vorm van singulariseren van de spreker. Een emancipatie van de pre-individuele en gezamenlijke conditie van de niet sprekende mens.

‘While for Piaget the external monologue stems from the insufficient socialisation of an initially individual language, Vygotsky retraces its origin to “the insufficient individualisation of primary social speech.” According to the Russian psychologist, the child’s monologue is a bridge between the impersonal pronoun ” we,” or “one” … and the singular “I”. In other words, it marks the transition form inter psychic – which are rooted in the collective activities of the child – to intrapsychic connections and the eventual constitution of a well differentiated Self. … Instead of being an absolute beginning, the individual becomes an end product.’

Virno kiest nadrukkelijk de kant van Vygotsky, maar volgens Virno maakt Vygotsky daarbij wel een belangrijke fout: namelijk door er vanuit te gaan dat deze egocentrische taal op latere leeftijd een interne monoloog wordt. Deze egocentrische taal, die zorgt voor de realisatie van een begrip van ‘zelf’, ‘ik’ een ‘individu’, wordt niet in de loop van het opgroeien tot een intern gedachteproces. Volgens Virno worden die eerder verlengd en verfijnd: het zit in veel genuanceerdere klanken en uitspraken die we doen. Het kán niet intern worden: als we het niet uit zouden spreken mist het jezelf als spreker kenbaar maken en ‘werkt’ het helemaal niet meer. Talloze taaluitingen blijven we juist ook als volwassenen doen als (een variant op) het absolute performatief. Denk daarbij vooral ook aan religieuze taaluitingen als iemand zegenen of bidden.

Je zou kunnen beargumenteren dat dit taalgebruik in de marges van het alledaagse taalgebruik plaatsvind – bijvoorbeeld enkel in de kerk of in tijden van crisis – maar Virno denkt dat we het veeleer als de basis moeten zien van al die alledaagse taaluitingen. Dat het vandaag de dag aan steeds weer aan de orde is. Dat we steeds weer teruggrijpen op een vorm van ‘ik spreek’. Marginaliseren zou betekenen dat we niet uit een crisis geraken die hij omschrijft als ‘gebrek aan tegenwoordigheid’ (De Martino, daarbij naar Heidegger verwijzend, en daarbij vertaal ik ‘presence’ maar als tegenwoordigheid maar het is net zo goed aanwezigheid of ‘heden’). Juist vandaag de dag ervaren we volgens Virno dat taal onherroepelijk een teveel of te weinig aan betekenis heeft. En hier komt Virno weer terug op die ‘wereld’. De wereld ‘droogt op’ en wordt enkele nog een soort achtergrond voor ons gepraat, of de wereld wordt dusdanig overvol met betekenis dat niet meer mogelijk is elkaar in een bepaalde eenduidige taal te verstaan. De Martino noemt dit een ‘culturele apocalyps’: een situatie waarin we op een pijnlijke manier ons eigen uiteenvallen van ons ‘zijn-in-de-wereld’ ervaren terwijl we daarentegen tegelijkertijd de aanwezigheid hiervan mogelijk maken. We zijn op een ontwrichtende manier met die wereld verknoopt en juist daarom moeten we ons eigen begin in relatie tot wereld en taal opzoeken. Eigenlijk zit de oplossing precies daar waar het probleem ook zit: het is een crisis van antropogenesis die we moeten bezweren met een herhaling van antropogenesis. In een wat cryptische formulering:

Recession and restoration are not only interdependent, but are juxtaposed to the point of seeming co-extensive and concomitant. The crisis is already repetition, and the repetition is not really different from the crisis.  Presence is not like a star endowed with autonomous traits, which would temporarily eclipse itself and the reappear: it is entirely dependent on the oscillatory motion between loss and redemption, it rests fully in their indiscernibility. There is no anthropos outside the crisis/repetition of anthropogenesis. … The apocalypse is ubiquitous and explicit. Today, its trumpets are heard in the most common behaviours and enunciations.

Virno lijkt te zeggen: als je ook maar een bepaald moment worstelt met die tegenwoordigheid, aanwezigheid, ‘in het moment zelf’ leven, aandacht hebben, jezelf in de wereld vestigen, je uitspreken, enzovoorts: dat ‘heden’ is er enkel door een meer of minder van antropogenesis. Virno doet niets meer dan zeggen: als daar een probleem zit, dan is dat ook meteen de oplossing. Dan weet je wat je te doen staat. Hij wil ons iets laten zien, iets met taal eruit lichten en benoemen, namelijk taal zelf. Voor Virno begint alles met taal. En taal is dan dus niet iets wat het natuurlijke abstraheert, weergeeft, representeert. Taal gaat vooraf aan onszelf (het resultaat van taal is een ‘ik’). Maar taal gaat ook vooraf aan wat we ervaren.

Het meest illustratief zijn waarschijnlijk die plaatjes die je op twee manieren kan zien (konijn en eend bijvoorbeeld). Waar het op neerkomt is dat we normaal denken dat we bepaalde sensorische indrukken kunnen beschrijven met taal, maar bij die konijn of eend hangt de sensorische indruk misschien andersom af van een daaraan voorafgaande talige beschrijving. In grote lijnen is dit een herwaardering van het werk van Wittgenstein en zijn behandeling van de manier waarop taal en ‘wereld’ samenhangen. Echter, en dat wordt pas in het allerlaatste deel van het hoofdstuk duidelijk: Virno formuleert nog wel een belangrijk kritiek op Wittgenstein. Voor Virno is het namelijk essentieel dat taal niet ophoudt waar de wereld ophoudt en andersom. Beide overlappen elkaar losjes, wat in het latere werk van Wittgenstein door Wittgenstein zelf niet meer als juist wordt geacht. Maar hoe dan ook: taal bepaalt ons fysieke aanwezig zijn, onze ervaring, en het ‘ik’. Daarmee is er sprake van een (vorm van) fysiognomie in filosofische zin van het woord. Hier slaat de titel op, ’the word becomes flesh’, als specifieke interpretatie van de Christelijke uitdrukking. Het woord bepaalt het fysieke, sensorische, en het bepaalt ons als ik en onze ervaring – daarmee vormt het de fysieke mens (‘vlees’).

Virno zou graag het begrip ‘reïficatie’ (oa. gebruikt door Marx, maar op een andere manier) daarbij herwaarderen. Reïficatie staat voor Virno voor een overgang van intern naar extern, van verborgen naar manifest. Een voorbeeld van dergelijke reïficatie is dat we onze gevoelens uitdrukken in een schilderij. En waar dat schilderij uiteraard kan worden gezien als een vervreemding van onze echt authentieke eerdere gevoelens (het is altijd een abstractie, verarming) moeten we eigenlijk beseffen dat een dergelijke reificatie ook evengoed het enige antwoord is op een mogelijke ervaring van verarming. Op dit punt bieden Simondon, Marx en Winnicot voldoende aanknopingspunten, juist als verdere referenties voor de manier om ons innerlijke leven ‘extern’ zichtbaar te maken. En met die referenties wil Virno elke vorm van idealisme radicaal verwerpen. Hij staat een antireligieuze en anti-idealistische openbaring voor. Het gaat (in mijn eigen woorden) om het door taaluitingen, in een performance, je als mens te manifesteren; waarbij je ervaart dat alles (zoals ‘ik’, ‘individu’, maar ook al die dingen om ons heen die we gewaarworden) pas daar vanuit mogelijk worden. Terug dus naar het allerkleinste begin waar taal en wereld tezamen vallen, daar waar de enige realiteit het ‘ik praat’ is wat daar wordt gesproken. Het absolute openbarende, reflexieve, transindividuele moment – om het met wat grote termen te omschrijven.

Voor Virno betekent dit hét ’tegengif’ tegen een chronische kinderlijkheid en levenslang leren die van ons verlangt wordt door het post-fordisische werk (ondanks dat het kinderlijk eenvoudig is als oplossing). Het is een expliciet maatschappij kritische boodschap. Een gebrek aan dit expliciet maatschappelijke perspectief zou namelijk alleen maar het probleem vergroten, want dan zou de openbaring beperkt zijn en dus eigenlijk niet werkelijk kunnen optreden. Virno’s oplossing zal enkel in een volledige expositie ten opzichte van de wereld kunnen optreden, geheel open en vrij. Deze expositie kunnen we dan weer wél door werk en onderwijs krijgen. De pedagogische denktrant is kortom voor Virno niet de oplossing, maar nog altijd te beperkt. De pedagoog moet niet in zijn pedagogische wereld gaan geloven en zich niet verlaten op een relatie tussen kind en wereld (Arendt). De wereld moet als het ware tegen de pedagogische (of ook onderwijskundige) wereld beschermd worden vanuit een sociaal maatschappelijke blik. Al het onbepaalde en onzekere, maar ook al het mogelijke van die wereld moet ervaren kunnen worden: dat ontstijgt elke pedagogische afbakening. Dat ontstijgt elke onderwijs.

The world, no longer filtered through a protective cultural niche, is experienced in all of its indeterminacy and potentialities (the excess of semanticity); but this obvious indeterminacy, which needs to be contained and delayed each time anew, causes stilted behaviors, obsessive tics, the drastic impoverishment of our ars combinatoria and the inflation of fleeting but ironclad rules (the lack of semanticity). Continuing education and job precariousness, while affording us a full exposition to the world, also encourage its reduction to either a spectral or a mawkish dollhouse.

Onderwijs zal kortom zeer zeker mensen ‘in-de-wereld’ laten komen, en dat gebeurt al op elke school of universiteit, maar die zullen daarmee, in eenzelfde beweging, ook altijd die wereld doen reduceren. Dat is misschien wel de vloek van het onderwijs en het probleem voor elke pedagoog. Dus daar moeten we (iedereen in het onderwijs, elke pedagoog) verzet tegen blijven bieden. Verzet, ja, op een letterlijke manier. De pedagoog moet rebels worden. De onderwijzer dient zijn rol geregeld te doorbreken. In het klaslokaal vooral, door juist dus die ontogenesis te laten plaatsvinden, gezamenlijk, en daarmee zowel de mens als de wereld steeds weer opnieuw te proberen te ‘scheppen’, waarbij reificatie in allerlei vormen het uitgangspunt zal moeten zijn. Maar dat is nog niet alles. Virtuositeit omtrent een dergelijke praktijk (van de leraar/pedagoog) is ambivalent: dat alleen is nog geen oplossing, zo schrijft Virno in een ander boek van hem. Het beperkte en beperkende (neoliberale) gedachtegoed waar de pedagogen zich in Nederland binnen het onderwijs druk om maken, lijkt voor hun ‘in de wereld’ niet te bestaan. In die wereld – na het onderwijs – moeten die opgeleide mensen het zelf maar uitzoeken, daar zijn de mensen dan wel voor toegerust, lijkt te worden gesuggereerd. Terwijl daar toch juist dat gedachtegoed zich des te sterker manifesteert in talloze werksituaties en (misschien nog wel belangrijker) ondanks dat hier de ‘oorzaak’ ligt van precies dat neoliberale gedachtegoed dat volgens hen in de scholen niet wenselijk is. En zeggen dat de volgende generatie daarvoor gevrijwaard zal blijven (als die eenmaal door de nieuwe pedagogen is opgeleid) is dubieus, want waarom zou die nieuwe generatie zich ineens wel ontworstelen aan de ‘uitbuiting’? Je zou wat versimpeld en in meer Marxistische termen kunnen zeggen: het is mooi dat mensen in de wereld komen, maar in die wereld zullen deze mensen dan wel onherroepelijk worden uitgebuit, bijvoorbeeld of met name door de dominante kapitalistische productiewijzen. Daar moet je niet alleen binnen het onderwijs tegenin gaan, maar ook buiten het onderwijs verzet voor plegen.

Een radicaler verzet is daarom nodig. En dat radicale verzet moet niet blijven bij een discussie of demonstratie over looneisen, over te eenzijdige nadruk op toetsing, over economisering, ’te weinig tijd’, of opkomen voor zoiets als differentiatie, personalisering, of wat voor modeverschijnsel dan ook.  Wellicht denken sommige denkers dat dé manier om dat neoliberale gedachtegoed werkelijk tegen te gaan eruit kan bestaan om een boek ergens over te schrijven, met politieke partijen om de tafel te gaan zitten, als adviseur of expert je mening te geven in bijvoorbeeld een of andere adviesraad, of een media-offensief te starten. Virno zou dat echter als nonsense afdoen. Je speelt net zo goed het neoliberale spelletje mee, je wordt net zo goed ‘vermarkt’ en nooit sla je dan ook maar een klein deukje in het neoliberale pakje boter.  Voor Virno is er maar één wezenlijk verzetspunt nodig. Het feit dat onderwijs op een sociaal-economische manier ons potentieel volwaardig ontdekt is niet het werkelijke probleem: het verzet moet zich richten tegen de welhaast automatische inkapseling waarmee dit potentieel meteen in een te vermarkten werkkracht wordt omgezet. Daar zit het verzet wat Virno ook daadwerkelijk praktiseert. En dit verzet gaat wat Virno betreft principieel tegen de heersende orde in: tegen wat politieke partijen voorstaan, tegen wat bedrijven willen, tegen de coöperaties en klassieke vakbonden in. Virno heeft er dan ook een aantal jaren voor in de gevangenis gezeten voordat hij vanaf 1993 op universteiten les gaat geven en zijn ideeën meer filosofisch uitwerkt. Dat zegt iets hoe serieus hij dit verzet neemt. Virno wil een fragiel, meer in fundamentele zin begrepen ‘politiek’ verzet in de vorm van een ‘exodus’, een vluchten weg van de gangbare categorieën en door de overheid gecontroleerde institutionele structuren. Leest u hierover vooral zijn eerdere boek ‘The grammar of the multitude‘ en talloze teksten die online over en van hem zijn gepubliceerd, bijvoorbeeld het toegankelijke interview wat juist over deze exodus gaat. Maar leest u er ook de diverse online bronnen over de andere (post-)operaisten op na om dit thema verder uitgewerkt te zien in woorden en daden, of de autonomen die zich daardoor lieten inspireren. Het is een verzetsactie die volgens hen moet voortkomen uit de collectiviteit van de ‘multitude‘. Teveel om hier nog helemaal uit te werken, een rijke activistische traditie in ieder geval, waar vanuit Virno in een klap de link naar het hedendaagse filosofische onderwijsdebat maakt.

Misschien dat juist door die politieke inbedding een degelijke pedagogische of onderwijstheoretische inbedding van dit boek vooralsnog uitblijft. De pedagogen en onderwijstheoretici zitten over het algemeen juist comfortabel in die huidige instituten en maken dankbaar gebruik van de bestaande categorieën. Het lijkt niet meer dan logisch dat Virno nog even wordt gemeden door de huidige onderwijsdenkers. Het is misschien een té ongemakkelijk boek voor veel onderwijsdenkers van vandaag de dag. Te ongemakkelijk niet alleen vanwege de kritisch gehanteerde filosofische concepten die hij als geen ander weet te doordenken, maar vooral ook het daarmee beargumenteerde noodzakelijke maatschappelijk verzet. Virno weet de gevoelige plek te raken.

5 thoughts on “Paolo Virno – When the word becomes flesh

  1. Intrigerend boek! Ik heb het zojuist besteld. Inderdaad: alles begint met taal. Met de materie van de taal (betekenaars) doen we niet alleen ervaringen op, maar bewerken we ook onze ervaringen en – niet onbelangrijk – komen we te voorschijn (”come into presence”). Daar zou het in het onderwijs toch om moeten gaan: betekenaars door tekens heen laten breken zodat niet alleen nieuwe betekenisconfiguraties (concepten)kunnen ontstaan, maar kinderen en jongeren op een nieuwe manier steeds weer te voor schijn kunnen komen (‘in de wereld komen’).

Laat een antwoord achter aan Wouter Pols Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *