John S. Hart – In the school-room

schoolroomDit boek uit 1869 van Hart heeft als ondertitel ‘chapters in the philosophy of education’ en kent ondanks dat het rond de 150 jaar oud is prachtige paralellen naar de hedendaagse praktijk. Het boek is dan ook geschreven vanuit een ervaringen van ‘voor de klas staan’, opent met hoofdstukken die vooral gaan over lesgeven en beschouwen verderop steeds meer het onderwijs als geheel zonder vaag of abstract te worden.

Je zou je allereerst kunnen afvragen of ‘voor de klas staan’ toen en nu eigenlijk wel met elkaar vergeleken kan worden. Ter referentie een schets van de toenmalige Nederlandse situatie: op dat moment was er een discussie gaande over het gebruik van ‘wandkaarten’ in het klaslokaal (overigens geweldig om de parallel te zien met hoe we nu met leermiddelen bezig zijn, inclusief de rol van de uitgevers zoals die daar ook besproken worden), het is zo ongeveer de tijd dat Ligthart in de schoolbanken zat, en er was al weer een jaar of 60 in Nederland de onderwijswet van kracht met daarin zaken als verplicht klassikaal lesgeven, een vastgesteld doel (namelijk christelijke/maatschappelijke deugden), onderwijsbevoegdheden, landelijke inspectie en schoolgeld. Al met al zijn de basisingredienten dus misschien wel aanwezig, maar leerplicht bestond nog niet, het nut van onderwijs was zeker niet vanzelfsprekend en scholen waren soms maar een aantal maanden per jaar open. Zo staat er online te lezen: “Rond 1850 gingen de jongens, als zij 12 jaar waren, als leerling werken om een vak te leren. De meisjes werden vaak dienstbode. Eeuwenlang is de schoolmeester tevens koster, voorzanger in de kerk, doodgraver en briefschrijver geweest. Deze combi-functies had hij nodig om zijn gezin te kunnen onderhouden. In een lokaal aan het kostershuis werd ‘’school gehouden’’. De kinderen werden individueel onderwezen. De schoolmeester moest zelf de inrichting van het geheel lege lokaal in de school betalen. Hij moest zelf meubelen, borden, kasten, stoelen, banken en dergelijke aanschaffen. En hij moest ervoor zorgen, dat de leerlingen schoolgeld betaalden. Er waren drie soorten (klassen) leerlingen. Begin 1800 kostte het drie, vijf of zeven en een halve cent per leerling per week, vijftig jaar later vijf, tien of dertien cent (dat is een toename van bijna 100 procent). Kinderen betaalden in plaats van lesgeld soms met een stuk vlees of turven en de meester ging ook vaak bij de boeren eten.  Op die manier zorgde het hele dorp voor hem. Sinds 1857 kregen de kinderen ook aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur en zingen. Rond 1875 zaten er soms rond 100 kinderen in één klas.”

En tegen die achtergrond lees dit boek verrassend hedendaags. De statements over lesgeven zijn nog altijd waardevol. Lesgeven moet bijvoorbeeld volgens Hart vooral niet gezien worden simpelweg voor een klas een verhaal vertellen. De essentie en grond van het lesgeven zit in de leerling, niet in de docent. Lesgeven is ‘causing any one to know’. En er zijn oneindig veel manieren om dit te doen. Daarbij hoort zowel het aanreiken van nieuwe kennis, maar ook het bewaren van al opgedane kennis.

Een belangrijke referentie voor het bespreken van lesgeven is voor Hart de praktijk van de ‘sabbath school’ (religieus onderwijs) waar volgens hem nauwelijks coöperatie was vanuit de leerling (die moest luisteren) waardoor er van lesgeven geen sprake was. Een docent is enkel aan het lesgeven in zover hij de leerling actief krijgt (voornamelijk mentaal) en de mate van succes blijkt uit wat hij gedaan krijgt van zijn leerlingen. Hart geeft mooie (Christelijke) voorbeelden van het gebruik van vragen of ’topics’ en hoe je daar als docent vanuit kan gaan lesgeven – vooral gericht op wat we nu een klassengesprek zouden noemen of daar waar een docent een student probeert zelf een bepaalde redenatie te laten ontwikkelen.

Juist hier zit volgens Hart dan ook het lesgeven, heel iets anders dan ’trainen’ wat het daarna oefenen en herhalen van dat wat geleerd is. Een praktische toepassing dus, die zich vooral ook manifesteert in het reciteren – een toen gebruikelijke praktijk op scholen, namelijk het in een soort concertopstelling nazeggen of zingen. Hart concludeert dat maar een klein deel van de leerlingen hier echt vanuit eigen reproductie meedoen, een veel groter deel van de leerlingen deint mee op de klanken van de anderen. Deze training is ook noodzakelijk, het hoort bij het onderwijs als geheel, maar verschilt wel van lesgeven.

Daarbij heeft Hart blijkbaar de behoefte gevoeld zich af te zetten tegen het al in die tijd aanwezige idee dat dit een vrij mechanisch of methodisch proces zou kunnen zijn. Dat betekent dat het ook niet werkt op een leerling op wat voor manier dan ook te dwingen of forceren, maar ook niet om überhaupt in een keer een resultaat te verwachten. Een leerling moet beginnen om iets eigen te maken, stap voor stap. Het gaat om het aanleren van een gewoonte, het aanleren van een neiging.

“The human machine on which the teacher acts, is in its essential nature different from the material agencies operated on by other engineers. It is, as I have once and again said, a living power, with laws and processes of its own. Constant care, therefore, must be exercised, in the business of education, not to be misled by analogies drawn from the material world. The steam-engine may go over its appointed task, day after day, the whole year round, and yet, at the end of the year, it will have no more tendency to go than before its first trip. Not so the boy. Going begets going. By doing a thing often, he acquires a facility, an inclination, a tendency, a habit of doing it.”

Het is belangrijk dat de kinderen daarbij wat geluid mogen maken, ze zijn nu eenmaal wat rusteloos, je moet ze niet urenlang vasthouden en in het gareel proberen te houden. Dat is niet natuurlijk en daarmee geen wijze manier van lesgeven. Uiteraard moet de onrust wel gereguleerd worden, juist ook de bewegingen moeten beoefend worden, Hart stelt bijvoorbeeld een ‘mars’ voor. Stil zitten en stil houden voor een lange tijd is bijna de moord van het kind.

“To make a young child sit still and keep silence for any great length of time, is next door to murder. I verily believe it sometimes is murder. The health, and even the live of these little ones, are sacrificed to a false theory of teaching. There is no  occasion for torturing a child in order to teach him.”

Het summum van goed lesgeven is volgens Hart het gezamenlijk, tegelijkertijd met alle leerlingen, actief doorlopen van de les. Later voegt hij er aan toe dat docenten niet tevreden moeten zijn met wat ze op enig moment kunnen. Het moet wel een continu doel zijn om een ‘groeiende’ docent te blijven. Elk jaar moeten docenten beter worden, het is nooit klaar. Net als bij een kunstenaar denkt Hart dat bij een docent sprake moet zijn van een innerlijke tevredenheid over gedane zaken, maar altijd aan het proberen beter te worden, naar een soort onbereikbaar ideaal. De lerarenopleiding (normal school) is dan ook een zeer bijzondere school waarin de kracht van lesgeven centraal staat, niet een of ander vak  maar vooral het lesgeven zelf op basis van een experimentele en vooral op praktijk gebaseerde training. Desalniettemin geeft Hart een beschrijving van een goede docent, een voorbeeld (waarvan er volgens hem wel meerdere van mogen gedeeld in het onderwijs):

“I have seen a teacher instruct a class of forty in such a way, as, in the first place, to secure the subordinate end of ascertaining and registering with a sufficient degree of exactness how much each scholar knows of the lesson by his own preparation, and secondly, to secure, during the whole hour, the active exercise and cooperation of each individual mind, under the powerful stimulus of the social instinct, and of a keenly awakened attention. … Such a teaching is labor-saving and time-saving, in their highest perfection, employed upon the noblest of ends.”

Vanaf hoofdstuk 5 gaat het boek over onderwijs in het algemeen. Ook hier vormt het kind het uitgangspunt. Onderwijs moet worden gedefinieerd als het proces van het in juiste volgorde en proportie ontwikkelen van de goede en gewenste onderdelen van de menselijke natuur. Het gaat over de menselijke faculteiten als ‘geheugen’ (goed te begrijpen als de opslag van onze ideeën) en ‘geloof’, en zeker niet enkel of primair het (logisch) redeneren. Bewijsvoering of argumenten passen niet bij kinderen, die werken veel intuïtiever. Laat docenten uitleggen, laat ook kinderen uitleggen, maar ga er niet vanuit dat kinderen al heel snel in staat zijn hele theorieën te ontwikkelen of volgen. Theorie volgt bij kinderen de praktijk, niet andersom.

En daarbij moeten we ons beseffen dat we eigenlijk constant dingen met kinderen bespreken waarvan we zelf als volwassenen ook eigenlijk het fijne niet van af weten. Dat valt te zeggen van religieuze onderwerpen, maar ook van zoiets simpels als een steentje.

“There are indeed few things which any one, the oldest or the wisest, fully comprehends. Who knows what matter is? Certainly no the most eminent of philosophers. they do not pretend to know. We pick up a pebble. Who can tell what it is, absolutely? We say that it is something which has certain qualities. But even these we know mainly by negations. The pebble is hard, that is, it does not yield to pressure. It is opaque, that is, it does not transmit light. It is heavy, that is, it does not remain still, but goes towards the centre of the earth unless intercepted by some interposing body.”

Het belang van woorden in het onderwijs kan niet genoeg worden benadrukt. Er is volgens Hart een grotere kracht in gesproken woorden dan in geschreven woorden. Echter, bijvoorbeeld bij Plato moeten we niet denken dat er niet andere mensen die tijd leefden die net zo veel nadachten en interessante gedachten hadden – maar bij Plato is het geschreven woord bewaard gebleven. Woorden kunnen soms zo sterk zijn als een bliksemschicht. Er worden voorbeelden aangehaald van krachtige teksten en het belang van goed spreken wordt uitgelegd.

Het kenmerkende van Hart wordt hier heel duidelijk: dit zal ik dan ook uitwerken tot een meer algemene conclusie over zijn boek en samenvatting van zijn denken.

Meer expliciet dan in andere hoofdstukken laat hij namelijk bij dit onderwerp ‘woorden’ zien dat hij zich wil inzetten voor de alledaagse, door iedereen gesproken en geschreven woorden. Meer in algemene zin denk ik dat Hart het in zijn boek opneemt voor niet de uitzonderlijke personen of de in het oog springende gevallen. Er zit een gelijkwaardigheid en ongecompliceerdheid in zijn boek die hij op het gebied van woorden prachtig weet uit te drukken:

“… the great aggregate of their force is not contained in these few brilliant and striking exceptions, but in the millions of mere ordinary paragraphs which meet the eye from day to day, in the columns of the daily and weekly press, and which have apparently but an ephemeral existence. The dashing torrent and the mighty river are the more noticeable objects tot the casual observer. But it is the minute myriad drops of the rain and the dew that cause the real wonders of vegetation.”

Daarbij en ook daarvoor kiest hij onderwerpen voor in zijn boek die nu vaak onderlicht blijven. Zo is het belang van ogen vandaag de dag volledig verdwenen uit theorieën over onderwijs en lesgeven. Hart plaatst de ogen in een serie van ‘apparaten’ die de docent helpen. Schoolbord, kaarten, plaatjes, natuurlijke objecten, maar vooral ook de ogen. Niet enkel moet een docent in staat zijn alles goed in de gaten te houden, ook de ogen van leerlingen zijn ontzettend waardevol voor het onderwijs. Sommige leerlingen zijn er ontzettend goed in hun ogen open te houden zonder iets te zien. Maar helaas blijven veel volwassen in een zelfde infantiele staat hangen: ook zij houden hun ogen open zonder iets te zien. Het gaat er om individuele dingen te onderscheiden. Iedereen kan zien of het ergens onrustig is, maar het gaat erom of die ene leerling die andere leerling aan zijn haar trekt – en hoe dat precies gebeurd. Het gaat er ook niet om dat je hier dan meteen op in speelt, maar het gaat om de kennis die dit oplevert. Daarbij schrijf Hart later dat ogen een soort magische kracht hebben. Je moet ze zeker zoveel gebruiken als je tong. De ogen winnen, fascineren, leiden, belonen, straffen, controleren.

Daarbij maakt Hart een speciale opmerking voor onderwijzers, die moeten beseffen dat hun professie niet geïsoleerd is. Juist dit opmerkzame en magische van ogen kan nooit een gewoonte worden, moet geen sleur zijn. Het moet continu worden onderbroken en door elkaar geschud. Je moet uit je eigen ‘sphere’ om goed de dingen te begrijpen die je het meeste naast staan. Juist in het onderwijs moet je niet specialiseren of heel nauw ontwikkelen. Juist daar zijn de onderlinge relaties van belang. Om daar iets te begrijpen moet je naar een heleboel andere dingen kijken. Een docent moet kortom van ontzettend veel meer af weten dan datgene waarover hij les geeft. Dat is dus zeker niet een vorm van talent (wat heus wel bestaat): een docent zal altijd zijn talent moeten combineren met veel studie en oefening en een zeer ruime en breden ontwikkeling. De docent is van een ontzettend groot aantal markten thuis.

Je kan het boek overigens prima lezen voor de opmerkelijke vergelijkingen (Mr. Rarey en zijn paard, zijn eigen ervaring met Charlie, de professor in phrenology, ) die wellicht voor een meer geschiedkundig geïnteresseerd lezer juist veel nieuwe referenties geven. En de hoofdstukken over  ‘attentie’ (misschien wel het langste hoofdstuk gaat hierover en wat loopt van de thema’s geheugen, het werk van Bacon, tot een thema als reflectie – als innerlijk gerichte attentie – tot zintuiglijkheid en het gebruik van illustraties) zijn voor iemand die op zoek is naar ouderwetsere, soms merkwaardig aandoende onderwijstheorieen geweldig, want we zijn een dergelijke redeneringen en vocabulair nu niet meer gewend bij wat we nu onder het thema ‘aandacht’ in het onderwijs scharen. Toch is het meest opmerkelijk de samenvatting van al het bovenstaande wat Hart in het hoofdstuk ‘counsels’ opsomt voor een nieuwe leraar en nieuwe leerling, naast die voor een ‘young lady  on leaving a boarding-school’, en nog anderen. Het zijn een soort codes of beschrijvingen van hoe het er op school aan toe gaat. Hoewel voornamelijk herhaling van het bovenstaande doen ze qua vorm aan als een soort gebruiksaanwijzing bij het onderwijs. Net als je bij een stofzuiger een pakje papier krijgt waarin staat hoe het werk en waar je op moet letten, leest dit als tegelijkertijd een hulpmiddel en als een disclaimer. Mocht u denken dat dit meteen een reden is om school af te schaffen (als het een gebruiksaanwijzing nodig heeft is het wel een heel gek instituut), dan is dat echter niet terecht: in een hierop volgend heel economisch en maatschappelijk-berekenend  hoofdstuk denkt Hart daarmee overtuigende argumenten te vinden.

Er valt volgens mij te beargumenteren dat vanaf toen dit economische argument enkel maar aan kracht heeft gewonnen en veel algemener in het onderwijs is doorgevoerd. Dan kan je verwijzen naar het boek van Koonings die in Nederland in 1890 een nog veel meer methodische, planmatige beschrijving van de onderwijspraktijk geeft, inclusief overigens ook de ergonomie van de schoolbankjes.  Hier zie je al veel sterker de doelgerichte en planmatig die nog altijd de basis vormt van onze gestructureerde onderwijspraktijk (overzicht van lesuren, indeling van vakken, enzovoorts) en daarbij onvermijdelijk gaat over leermiddelen en lesstof en tucht. Hoewel dit boekje ook geschreven is juist in dienst van de ‘praktische pedagogiek’ denk ik dat het bovenstaande niet minder ‘praktisch’ is. Praktisch wordt door Hart gewoon anders opgevat: een wat meer filosofische praktijk, een liefdevolle praktijk, een praktijk met een gebruiksaanwijzing – en ondanks zijn empirische en ook wel ‘wetenschappelijke’ beschouwing is het niet zozeer een planmatige en doelgerichte praktijk. Dat maakt het boekje nog altijd zo waardevol volgens mij. Het is een boekje geschreven uit liefde voor het kind.

‘You must love the children. You must love each particular child. You must become interested in each child, not for what it is to you, or to the class, or to the school, but what it is in itself, as a precious jewel, te be loved and admired, for those immortal qualities and capacities which belong to it as a human being.”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *