Gerald Raunig – Factories of knowledge, Industries of creativity

9781584351160-2Dit boek van Raunig is in 2013 gepubliceerd in de semiotext(e) intervention series, wat eigenlijk per definitie betekent dat het gaat om een relatief klein boekje met explosieve theoretische lading. Begin 2017 is bij Octavo een Nederlandse vertaling verschijnen, met de titel ‘Fabrieken van kennis, Industrieën voor creativiteit’. Het hele boekje lees als een directe, samenhangende, krachtige conceptualisatie van verzet tegen wat er in meest algemene zin mis is in de universiteit, andere onderwijsinstituten en de creatieve industrie.

Het is niet simpel om te lezen, maar ontzettende de moeite waard als tegenstem richting ongeveer iedereen die op dit moment niet openlijk en op een vrij activistische manier zowel binnen als buiten het onderwijs zoekt naar subversieve en tegendraadse vormen van kennisproductie en scholing: die dus het doodlopende pad waarop de onderwijsinstellingen zijn gekomen ondermijnen, en die zich creatief en kritisch willen verhouden tot de status quo. Daarvoor is eigenlijk het hele boekje rechtstreeks gebaseerd op vooral het werk van Deleuze evenals de (post-)operaisten zoals Virno, leunt het sterk op Foucault, maar kent het daarnaast talloze voorbeelden uit de (verzets)praktijken van de afgelopen jaren, en legt het creatieve verbanden tussen die praktijken die op zich al de moeite van het lezen waard zijn. Als laaste kenmerkt het boekje zich door een hieraan gekoppeld ‘nadenkend’ verhaal van Kafka, getiteld ‘Josephine the Singer, or The Mouse Folk‘. Veel spannende inhoud dus voor het goedkope boekje dat je gemakkelijk in je zak meeneemt om het op verloren momenten door te spitten. Ik raad het iedereen aan.

Laten we voor de verdere bespreking net als Raunig beginnen bij het verhaal van Kafka. Dit verhaal van Kafka is verre van een doorsnee verhaal: Raunig gebruikt het bovenal om de relatie te begrijpen tussen ‘singulariteit’ en een ‘multitude’. Josephine is namelijk een muisje dat zingt, terwijl de rest van de muizen dat niet horen: ze horen namelijk enkel maar het gepiep dat ze zelf ook kunnen piepen, en Josephines gezang is voor hen gepiep op een wat gekke of zwakke manier. Josephine is eigenlijk gewoon een slecht piepende muis. Een zwaktebod, of ook wel een ‘weak event’. Het zingen betekent ogenschijnlijk niets. Josephine zingt echter door, alhoewel ze ook gelooft dat niemand haar echt kan horen. Maar daar blijft het niet bij. Muizen zijn beweeglijk, nemen steeds andere plekken in en niet alleen om economische redenen. Ze houden ervan om bij elkaar te komen, samen te gaan, steeds weer elkaar op te zoeken juist daar waar het niet nodig is in primaire redenen. En enkel maar het feit dat Josephine aangeeft dat zij wil zingen is dus voldoende om de muizen naar zich toe te krijgen, te laten verzamelen. De verhouding van het singulaire muisje Josephine en de multitude van het muisvolk is daarmee beschreven: die verhouding tussen Josephine en de muizen geeft een mogelijkheid aan. Het is de mogelijkheid om een sociale verhouding te creëren die tegelijkertijd de multitude egaliseert, als multitude laat bestaan, én tegelijkertijd een singulariteit inhoudt, namelijk die van Josephine. In wat simpelere begrippen (mijn eigen woorden): er kan een totaal nieuwe samenhang ontstaan die niet gelijk als samenhang domineert maar een zekere openheid bewaard, die op een zachte manier iets nieuws en subversiefs introduceert. En dat is belangrijk als alternatief voor een dominante orde of structuur als men daarvoor in de plaats niet meteen een radicaal niets of nieuwe dominante structuur in de plaats wil zetten. Het beweeglijke muizenvolk, zoveel wordt duidelijk uit Josephine’s verhaal, kent geen brute structuren, geen poging tot macht, geen grote reorganisaties. Het is een steeds een vraag naar het hoe en waar van nieuwe ruimtes, de vooraanstaande plekken en voorwaarden van zijn voorkomen. Het onderzoekt de mogelijke condities van samenkomen en tijdelijke concentratie, wat niet tegengesteld is aan verspreiding maar wat dit juist aanvult. En juist dit is wat Raunig voorstaat ook bij ons als mensen in onze huidige tijd.

Het is iets wat Raunig probeert te omschrijven met ‘vegen’ of misschien nog beter ‘strijken’ (streaking) waarbij een streep wordt getrokken als met een bezem door het stof of als met een strijkijzer door een verkreukelde stof- het is niet een totaal platwalsen, maar er wordt wel degelijk opgeruimd, weggevaagd, ‘schoon schip gemaakt’. Het is niet enkel verplaatsing van het vuil of de kreukels, er wordt wel degelijk wat opgelost, ingeprent, uitgewerkt. Dit vegen of strijken is kortom dubbel: het reterritorialiseert en deterritorialiseert tegelijkertijd. Voor de verdere uitleg en verklaringen moet u er echt Deleuze en Guattari er maar op naslaan waarin al deze themas ruim aan bod komen en nog veel filosofischer (eerder in relatie tot weven, muziek, wiskunde) worden uitgewerkt.

Het is niet zo dat we helemaal los moeten komen van alles wat we nu als ‘leven’ begrijpen, we hoeven ook niet een nieuwe orde te scheppen als een soort enige alternatieve mogelijkheid. Het is geen absolute openheid, geen vlucht naar afgesloten tijdsruimten. Raunig wil liever denken in momenten van vegen/strijken. Raunig wil een nieuwe samenhang proberen te realiseren door momenten te creëren waarop de tijd wordt aangeharkt, er een ander tijdsverloop wordt gecreëerd. Momenten die de tijdloze tijd van ons op aarde van een groef voorzien, een concentratie geven, die ons richting geven. Het heeft volgens hem iets van de bezigheid die we als kind konden hebben, ergens mee bezig te zijn, gelukkig, vrolijk, actief, maar niet dienend of verplichtend. Dit ‘streaking’ is daarmee de dwingende vraag om een uitzondering die er niet kan zijn. En dan toch, een klein onbetekenend jong muisje begint haast ongemerkt een beetje mee te piepen met Josephine’s zang. Het wordt meteen weggesist. Het is een uitzonderingsgeval bij de toch al uitzondering die plaatsvind. Maar toch. Het refrein vind zijn plek en maakt het mogelijk voor dat kleine muisje, om als muis onder de muizen op een manier te piepen die hij anders nooit zou piepen, ondanks dat hij dit in zich heeft. Het is maar een heel zwakke gebeurtenis, maar het zet iets in beweging van onmisbaar belang wat ‘blijft hangen’.

Een belangrijk voorbeeld zijn de bezettingen, hier in Nederland natuurlijk de ‘occupy‘ beweging en het bezetten van het Maagdenhuis. Wat hier bovenal gebeurt is ‘streaking’ van de tijd. Er worden volgens hem bij dergelijke bezettingen alternatieve momenten bepaald waarop wordt verzameld en bijeengekomen. Andere refreinen gaan gelden, een andere richting wordt ingeslagen.

Het is ‘industrious’: een term die Raunig juist vandaag de dag zo passend vindt.Raunig probeert namelijk de onderwijsinstituten, de fabrieken, machines, maar ook ‘industrie’ in hun veranderingen te analyseren. De school wordt ook in Nederland wel geassocieerd met een leerfabriek, niet voor niets horen onderwijsinstituten in dit rijtje thuis. Raunig doet zijn verhaal dan ook aan de hand van verschillende voorbeelden waarmee hij moeiteloos fabriek en universiteit weet te koppelen: denk aan een uitvoerige bespreking van de ‘edu-factory mailing list’ (2006), het werk van Deleuze en Marx hierover, een bekende tekening van Seyfried, en de protesten in onder andere universiteiten in Italie en Duitsland rond 2009, en natuurlijk het werk van de (post-)operaisten.

Een school/fabriek moet worden opgevat als een multidimensionale uitwisseling van lichamen, apparaten en hun omgeving. Concepten als ‘het dienstbare’ maken in de universiteitsfabrieken de verbinding uit tussen mens en machine. Dat maakt de school/fabriek dan een complexe plek van overlappende en diverse vormen van cognitieve, affectieve, dienstbare werkzaamheden. Waar de fabriek en ook de universiteit vroeger zorgden voor een condensatie (in tijd en ruimte) van productie en ook verzet (denk aan massale stakingen), is de ‘fabriek’ en universiteit nu een gemoduleerde versie daarvan waarin het gaat om dienend werk en is de condensatie niet meer zo relevant. Het dienende lijkt dan ook wel onoverkomelijk. Er moet telkens wel weer iets bereikt worden, iets gehaald worden, er zijn doelen, er zit een bedoeling achter – kortom: er wordt iets in dienst gesteld. Maar het is een nieuwe vorm van diensttijd, net zoals we die eerst kenden achter de lopende band in de fabriek waar alles in teken stond van de productie.

Dit dienende of dienstbare moet goed begrepen worden, om te snappen hoe moet worden omgegaan met het onderwijsinstituut. Om niet enkel in dienst te zijn maar ook nog enigszins de mogelijkheid te ervaren om een opgaan in het dienende te voorkomen, is een staking of verzetsactie niet toereikend zoals dat vroeger in de fabrieken wel kon. Op het niveau van het dienstbare in verzet komen betekent zelfdiscipline en zelfbestuur. Juist als we niet enkel dienstbaar willen zijn aan de productie van de fabrieken/scholen moeten we praktijken realiseren die die dienstbaarheid doorbreken of frustreren. Net als Josephine moeten we vasthouden aan specifieke momenten, momenten waarop we met een veeg de anders maar voort durende tijd instrijken, een groef realiseren, een nieuwe richting inslaan.

Die voortdurende tijd wordt in het onderwijs specifiek zichtbaar in het levenslang leren va zowel studenten als docenten, een bij/voor/nascholing met cursussen en onderwijsmodules en al dies meer, en moet dan ook gezien worden als een specifieke modulatie van het onderwijs. Moduleren is naast een dergelijke indeling van onderwijs en alles daaromheen ook vooral een steeds weer kunnen aanpassen en herschikken. Modulair betekent nooit af, nooit klaar, altijd aanpasbaar, altijd geordend, altijd ingedeeld, altijd afgebakend, altijd gecontroleerd. U ziet hoe effectief dat is voor de diende onderwijsinstelling. In 28 punten weet Raunig nog veel specifieker dit moduleren te concretiseren door het overtuigend binnen een universiteit te beschrijven. Natuurlijk keren daar de meetbaarheid van kennisproductie maar ook van het ‘leven’ in terug, gaat het over normeringen en de fetish van excellentie, valorisering en accreditering, en een zogenaamde terugtrekkende staat die zich vertaald in talloze diffuse controlemechanismen die een economisering van de universiteit realiseren die niet los kan worden gezien van de vastgoedmarkt en de geldstromen die neocoloniale franchises moeten opleveren. Het is maar dat we het klip en klaar begrijpen, dat we beseffen wat er aan de hand is. Nergens doet Raunig alsof dit zijn eigen analyse is: het zijn eerder algemene vaststellingen.

Een richting weg van het dienende binnen modulerende onderwijsinstituten: de strategie die Raunig voorstaat als verzet binnen die modulerende universiteit is die van deserteren. Hoewel deze term misschien doet denken aan militairen, wil Raunig hiermee een innerlijke terugtrekking beschrijven uit de dienstbare context. Het is een terugtrekken uit een doodlopende situatie, het is dus ook tegelijk het vormen van een nieuwe praktijk. Een creatieve praktijk welteverstaan. Voorbeelden binnen universiteiten kunnen zich richten op het toekennen van studiepunten voor events die tegen de logica van de universiteit in gaan, actief tijdschriften erkennen die niet ‘peer-reviewed’ zijn, het uitvinden van nieuwe vormen van non-conformistisch denken, enzovoorts. Een tweede onderdeel van het deserteren moet buiten de instituten worden gevonden. Een zoektocht naar nieuwe vormen van kennisproductie. Zelfgorganiseerde collectieve journalistiek, locale en situatieve kennispraktijken, en het zoeken naar verbanden met andere vormen van verzet, gericht op wat hij noemt ‘nomadic sovjets of knowledge production’. Het is volgens Raunig een kwestie van beginnen met de juiste insteek:

“At both levels of desertion, we do not have to retreat to a transcendental territory, but can instead immanently start from mechanic modes of subjectivation, which affirm, even over-affirm self-government, self-formation, self-control, until the reforming and deforming of the self is upended, new factories are invented and disobedient modes of knowledge production emerge.”

Een tweede lijst is daarom die van de modulerende vormen van creativiteit. Creativiteit is namelijk waarmee we nieuwe fabrieken kunnen uitvinden en niet dienende kennisproductie op gang kunnen brengen. Maar het is geen makkelijke weg, die van de creativiteit, want voor je het weet ben je het dienende zelf aan het innoveren, de huidige structuur aan het verstevigen of heruitvinden.  In relatie tot het werk van Adorno en Horkheimer en hun denken over de ‘culture industry‘ maar ook de creatieve industrie die we vandaag kennen zien we makkelijk de valkuil: we moeten niet geloven in een simpel imperatief ‘wees creatief’ die weer in het teken staat van onze dienstbaarheid. In het Frans ontwaart Raunig een andere opvatting van industrie, een waarbij het inventieve in het teken staat van alternatieve praktijken. Dat is het soort industrie wat hij graag ziet. Vandaar ook dat hij toch – en juist – wil aansturen op creatieve industrieeen, maar dan wel op ‘industrious’ manier, niet in de zin van een industrie op de klassieke manier.

En dat is waar Josephine ons als voorbeeld kan dienen. De universiteit moet worden gebruikt deels vanwege de beschikbare middelen. Er moet geen vage grenzen worden gemaakt tussen binnen en buiten de instituties: maar tijdelijke overlap wanneer dat zo uit komt. Ook hier weer heeft Raunig interessant voorbeeldmateriaal in de vorm van Brecht zijn Lehrstücke en ook Foucaults werk over de expert, de wijze en de profeet uit ‘de moed der waarheid‘. Ik vraag me af of Foucault niet teveel voor het karretje van Raunig wordt gespannen, maar het levert interessante dwarsverbanden op. Zo zijn de praktijken van de operatisten als een soort militant onderzoek ineens goed te vergelijken met het vragen van Socrates, beide als vormen van de zorg voor het zelf, die met (een frase van Foucault) kan worden genoemd: ‘de school van de ontbrekende docent’ (l’école du maître qui manque). De docent of leraar moet in machine-achtige relaties worden gevonden, het is een nieuwe type waarbij samen ‘naar school’ wordt gegaan waarbij de docent enkel een positie heeft om de zorg voor het zelf te waarborgen.

The school of the missing teacher can definitely not simply sweep away the relationship of dominance and power in the institutions, the neoliberal forms of governing and self-governing, the problems of privileging and the formation of an elite, the modes of modularising and modulation knowledge production; however it can negotiate these problems in a new way, surfing on the surfaces of knowledge and at the same time operation in the mode of intensifying, condensing, deepening.

We hebben het hier kortom over iets heel anders dan een creatieve docent, we hebben het hier over creatieve, ‘industrious’ praktijken die verder gaan dan activistische praktijken – aangezien ze proberen momenten tot stand te brengen die het normale tijdsverloop van de kennisfabrieken niet onderbreken, maar op een heel ander spoor zetten. In een anders grenzeloos alledaags leven wordt tegelijkertijd zowel een breuk gecreëerd evenals een nieuwe duur, een nieuw tijdsverloop. Het is geen ’time-out’ maar een nieuw tijdsregime. In  het machinische kapitalisme kan het niet anders: het hele tijdsregime moet in een keer worden geconfronteerd. We moeten onze tijd in eigen handen nemen. De tijd niet meer laten afpakken.

In een geweldige Engelstalige review op e-flux.com wordt overtuigend beargumenteerd dat Raunig eigenlijk alle betrokkenen in dit boek verder helpt. Zowel het denken van Deleuze waar hij zo sterk op leunt, als het denken van de operaisten, maar vooral ook al de onderwijsdenkers die zich willen begrijpen hoe het institutionele onderwijs werkt en hiervoor alternatieven wil bedenken. Onmisbaar dus voor alle al geïnteresseerden partijen, maar misschien ook voor mensen die zich over het algemeen niet geroepen voelen een ‘vuist te maken tegen het systeem’ of de straat op te gaan om te demonstreren tegen beleid en uitbuiting. “One of the most valuable aspects of Raunig’s book is the way it shows the productivity inherent to resistance. This resistance does not follow the masculine, heroic patterns of previous uprisings. It is a modest, playful resistance, like that of a subversive mouse. The precarious of the world do indeed unite in Raunig’s text—or at least they see a common horizon in the becoming of a rebellious song.”

Het werk van Raunig kan nog wel eens heel vruchtbaar blijken voor allerlei nieuwe, alternatieve onderwijsinitiatieven die de hedendaagse instituten langszij gaan. Of eigenlijk, de hele beweging waar Raunig voor staat maakt het zo vruchtbaar: zie bijvoorbeeld ook het werk van Roggero uit 2007 of Corsani uit 2006 waarin al hele grote delen van het denken van Raunig terugkomen, en de samenwerkingen die Raunig overal aangaat zoals met Nigro en Brunner (bijvoorbeeld zichtbaar in de tekst uit 2012 op open! wat te lezen is als ‘outline’ van het hierboven besproken boek). In allerlei plekken wordt deze beweging opgepakt en geconcretiseerd zoals in de creatieve protesten in Zagreb en ook Wenen (anti-bologna) maar ook in allerlei andere landen evenals in Zurich (thuisbasis van Raunig) rond 2009: zie voor een indrukwekkend overzicht ook de site van de ‘international student movement’. Josephine zingt kortom al een tijdje, maar wellicht had u het nog niet gehoord. Hoort u het nu wel? Wellicht blijft het refrein ook bij u in uw hoofd hangen?